3 januari 2016

Coolsingel


De gemeente Rotterdam gaat de Coolsingel weer eens opknappen. Zoals die er nu al jaren bij ligt, is een aanfluiting voor de grootstedelijke aspiraties. Een domper op de superlatieven waarmee de havenstad tegenwoordig in de wereldpers wordt aangeprezen.
Aan de Coolsingel wordt sinds de wederopbouw gespijkerd. Toen de stad in de jaren zestig eindelijk weer een beetje vorm kreeg, ging het wegdek jarenlang open voor de aanleg van de metro. Voetgangers kluunden over provisorische bruggen en loopplanken langs en over de bouwputten. Daarna was men niet zelden in de weer met halfslachtige opknapbeurten, het plaatsen van treurige plantenbakken, onbruikbaar straatmeubilair en hier en daar een futloos fonteintje. De manifestatie C70 liet een wildgroei aan prefab paviljoentjes achter.
Het wilde maar niet de boulevard worden die het voor de oorlog was geweest. Toen was de Coolsingel het uitgaanscentrum van Rotterdam, een grote gezellige stadsboulevard waar bioscopen, dancings, een concertzaal, een schouwburg, cafés en restaurants waren gevestigd. Dat verdween allemaal letterlijk onder het puin van het bombardement en daarna figuurlijk onder het puin van de herinnering.
In de naoorlogse plannen was geen plaats voor vertier. Het centrum van Rotterdam werd een City naar Amerikaans voorbeeld. Te bereiken en te verlaten via een vierbaansweg die naar de buitenwijken leidde.
Er is aan de hele, naoorlogse Coolsingel nooit één woning gebouwd. Je kan er trouwen, maar niet wonen. Een bronzen G.K van Hogendorp waakt er op de trappen van de Beurs over de grondwet van 1814 en de belangen van ‘den Vrijen Handel’.
Volgens het plan dat er nu ligt wordt de Coolsingel een ‘ruime groene boulevard met fraaie vormgeving die uitnodigt uit tot ontspannen flaneren en winkelen’. Dat winkelen zal wel lukken. Maar flaneren? De kortste definitie van flaneren is ‘zorgeloos rondslenteren om te kijken en gezien te worden’ (van Dale). Een Rotterdammer (m/v) flaneert niet. Zij winkelt, hij is onderweg, men gaat ergens heen.
Nu is de Coolsingel nog een saaie, verwaarloosde straat, een singel zonder singel, die men zelden of nooit in de lengte afloopt. Daar is namelijk weinig of niets te zien en te beleven. De Coolsingel steekt men over, alsof het water niet honderd jaar eerder werd gedempt. Men gaat vice versa naar de Meent, boven- of ondergronds door de Koopgoot naar de Hoogstraat, Churchill- en Hofplein zijn doorgangs- en oversteekplaatsen.
Het zal mij benieuwen of Adriaan Geuze de ronkende woorden waarmee hij zijn plan aanbeveelt, zal waarmaken. Op het door hem ontworpen Schouwburgplein, dat als laad- en losplatform op de Maasvlakte niet zou opvallen, gaat nog regelmatig iemand wegens architectonische obstakels tegen de vlakte. Het is aan te bevelen dit stadsplein in schoenen met stalen neuzen te betreden.
Voor de Coolsingel is eigenlijk maar één oplossing. Laat er mensen wonen. Dan wordt het vanzelf gezellig.

Column Friends in business/Top in town/december 2015


7 april 2015

Stunde Null



Het verhaal is bekend: op dinsdag 14 mei 1940, ’s middags om 13.30 uur, wierp een eskader Duitse Heinkels 97.000 kilo brisantbommen op de stad Rotterdam. Om 13.30 uur stond de zeshonderd jaar oude stad in lichterlaaie.
   Op de onlangs in een Berlijns archief opgedoken filmopnamen is niet alleen te zien wat de gevolgen van het bombardement en de branden waren, maar vooral ook hoe snel en ijverig men de puinhopen had opgeruimd. Het clublied van Feyenoord moest nog worden geschreven, maar lang daarvoor was Geen woorden maar daden ook al het parool van Rotterdam.
Het is aanstaande mei dus vijfenzeventig (75) jaar geleden dat de binnenstad van Rotterdam werd verwoest. In het jaar dat de stad zijn 600 jarig bestaan zou vieren, kwam men op het verkeerde feestje terecht. De tijd stond even stil, op 00.00 uur, Stunde Null, om het in de taal van de vijand van die tijd te zeggen. De deur naar het verleden viel met een klap dicht, er was alleen nog toekomst.
   De stad is dood. Leve de stad!
   Op sterven na dood dan. Want het leven ging al gauw weer zijn gang. Men liep en fietste door straten van puin en ruïnes. Mensen zijn  sterker dan steen. Om het met de dichter J.C. Bloem wat poëtischer te zeggen (in zijn gedicht Rotterdam): ‘Klaag niet, steeds bloesemen de tuinen / Boven vergankelijkheid en wee. / Een herder rust thans op de puinen / Van Babylon en Niniveh.’
Rotterdam werd toegevoegd aan de lijst van historische steden die ooit, lang geleden, kort geleden, zeer recent en onlangs werden verwoest. Babylon en Niniveh waren steden van lang voor het begin van onze jaartelling, machtige metropolen, die meerdere malen werden verwoest en weer opgebouwd en weer verwoest. Tot op de dag van vandaag: in januari van dit jaar werden grote delen van de 2700 jaar restanten van de oude muren van Niniveh door de barbaren van de Islamitische Staat (IS) opgeblazen.
   De mens, of laat ik zeggen, de mensheid, is een kleuter die van blokken een mooi bouwsel maakt en het dan met het grootste plezier een zet geeft en in elkaar laat storten. Veel verder dan dit infantiele gedrag zijn we eigenlijk niet gekomen.
   De eerste beschreven persoon in onze beschaving, de Griek Odyssee, werd met trots de stedenverdelger genoemd. Arthur Harris, bijgenaamd Bomber Harris, de Britse luchtmaarschalk die met zijn tapijtbombardementen de Duitse steden met de grond gelijkmaakte (Dresden 25.000 doden in een nacht), werd met de hoogste ridderorde onderscheiden. Gerechtigheid, wraak?
  Maar goed, dat is geschiedenis. Een stad vernietigen is wat je over een maaltijd kan zeggen: sneller opgegeten dan klaargemaakt. Om een stad helemaal weer op te bouwen is minstens honderd jaar nodig. In de jaren van wederopbouw zijn er verschillende hoogtepunten geweest. En lange periodes van malaise. Er zijn mensen die vinden Rotterdam nu al een wereldstad is. Maar één Markthal maakt nog geen metropool. Met 75 jaar zijn we in ieder geval al aardig op weg om ten minste weer helemaal stad te worden.


31 december 2014

Leven, dood en vooruitgang, jaarlijkse lezing in het baarhuisje van Begraafplaats Oud Overschie. Zondag 2 november 2014



Met een gemiddelde van drie keer per jaar, dames en heren, geachte aanwezigen, sta ik op een doordeweekse ochtend, meestal om half tien, bij de ingang van de Algemene Begraafplaats Crooswijk, Kerkhoflaan nummer 1 te Rotterdam.
Ik ben daar dan in mijn hoedanigheid van coördinator van de Eenzame Uitvaart.
De Eenzame Uitvaart is in 2001 begonnen met Bart F. M. Droog, destijds stadsdichter in Groningen. Hij schreef een gedicht en las dat voor aan het graf van een overleden Groninger waarbij niemand aanwezig was. Geen familie, geen vrienden, geen bekenden. Niemand. Alleen de begrafenisondernemer en de dragers. Dat gebeurde zo’n twee à drie keer per jaar.
Na Groningen volgde Amsterdam, waar de dichter en schrijver F. Starik er werk van maakte. Er werd een landelijke stichting in het leven geroepen, Stichting De Eenzame Uitvaart, de burgemeester van Amsterdam is qualitate qua beschermheer.
Zeven jaar geleden heb ik de afdeling Rotterdam van de Eenzame Uitvaart opgericht. Dat klinkt gemakkelijker dan het was. Aanvankelijk werd het bestaan van zogenaamde eenzame doden ontkend. De zeldzame keren dat er iemand slechts door het personeel van de begrafenisondernemer doch geheel zonder de aanwezigheid van een naaste naar zijn graf werd gebracht, voorzag de Gemeente Rotterdam al in een bloemstuk op de kist van de overledene, schreef het Hoofd Afdeling Stedelijke Zorg op mijn voorstel een Rotterdamse Eenzame Uitvaart te beginnen.
Hetzelfde voorstel gericht aan de toenmalige wethouder Dominique Schrijer leidde tot meer resultaat. Negen Rotterdamse dichters waren bereid mee te doen. Tussen haakjes: zes daarvan zijn van het vrouwelijk geslacht, dus eigenlijk dichteres, als het feminisme niet gebood ze dichter te noemen.
Om beurten schrijven we een gedicht en lezen dat aan het graf voor. Ik maak als coördinator een kort verslag van het geheel en dat stuur ik met het gedicht naar de Stichting die het op de website plaatst www.eenzameuitvaart.nl. U kunt het daar allemaal lezen.

Altijd als ik door de Kerkhoflaan rijd, moet ik even denken aan Marijke Crusifix, een vriendin en klasgenote op de Academie van Beeldende Kunsten in de jaren zestig, die daar met haar ouders woonde.
Meestal is de dichter van dienst al aanwezig als ik bij de begraafplaats Crooswijk in Crooswijk aankom. We voegen ons bij een of twee ambtenaren van het team WOL, acroniem van Wet op de Lijkbezorging van de Stedelijke Zorg en wachten op de lijkwagen van de begrafenisondernemer dan wel uitvaartverzorger Goetzee Dela. Als die is gearriveerd lopen we achter de wagen naar het graf. Je zou het een kleine stoet kunnen noemen.
De mensen van het team WOL hebben overigens de zwaarste taak in het geheel van deze droeve gebeurtenissen. In de meeste gevallen wordt iemand dood gevonden en aan de politie gemeld die het weer doorgeeft aan de mensen van team WOL. Zij gaan vervolgens naar het huis van de overledene. Wat zij daar aantreffen zou je kunnen omschrijven als de nog grotere eenzaamheid die aan de eenzame uitvaart voorafgaat. Zij proberen ook uit te zoeken of er nabestaanden zijn.
In negen van de tien gevallen is er wel iemand te vinden, een ex-echtgenote, een kind of kinderen, een ver familielid, soms letterlijk ver, in het buitenland, maar die willen niets, maar dan ook helemaal niets meer met de overledene te maken hebben.
Heel erg schrijnende gevallen zijn daarbij. Ik zal u als voorbeeld het verslag laten horen van Eenzame uitvaart nummer 21, In.Memoriam Marcelino Anjo van Oss (1957-2014), 24 maart 2014, 9.30 uur, Algemene Begraafplaats Crooswijk Rotterdam, dichter van dienst: Ester Naomi Perquin

“Op een middag luister ik op de radio naar een gesprek met de voorzitter van de verenigde deurwaarders in Nederland. Bij het woord deurwaarder schiet mij vrijwel automatisch onze eigen Rotterdamse deurwaarder te binnen, de onverschrokken Dreverhaven uit de roman Karakter van F. Bordewijk. Een man die ‘nooit politie nodig had om een vonnis te executeren, elke deur week voor zijn beldruk, de roffel van zijn vuist, zijn daverstem door raam of brievenbus.’ Het radiogesprek ging over huisuitzettingen die veel schijnen voor te komen. Een gevaarlijk karwei, want het komt voor dat een slachtoffer de deurwaarder met een pistool of een bijl achter deur opwacht. Of de wanbetaler zet de gaskraan open, er hoeft maar een vonkje bij te komen of de boel ontploft.
Niet veel later die middag meldt team WOL telefonisch de lijkvinding van een man in de Oranjeboomstraat. Dood gevonden door de deurwaarder en de politie die aan zijn deur waren gekomen om hem zijn huis uit te zetten. Zijn eigen executie door verhanging voltrokken.
Het huis werd als plaats delict verzegeld. Jan Meeling en zijn collega konden niet naar binnen om tenminste iets over de man te weten te komen. Of hij familie had, een boodschap had achtergelaten. Als ik de volgende dag de deurwaarder bel, in zijn auto, zegt hij dat het huis inmiddels is ontruimd maar hij zou niet weten waar de spullen gebleven zijn. Dreverhaven for ever.
Het is een zonnige maandagochtend als we achter de lijkwagen naar het graf lopen. Tachtig kilometer verderop wentelt een formatie helikopters door de lucht om de zwaarbewaakte wereldleider Obama op Nederlandse bodem te zetten. In de bomen op Crooswijk gaan een paar groenblauwe parkieten te keer. Ester is hoogzwanger, vol van nieuw leven. Het is lente. We nemen afscheid van Marcelino van Oss.” (einde verslag)

Het lijkt een onmogelijke opgave om een gedicht te schrijven voor iemand die je niet hebt gekend, van wiens bestaan je tot dan nog nooit had gehoord, wiens bestaan dan niet meer existent is. Bovendien moet het in heel korte tijd worden geschreven, hooguit een paar dagen, en van de antecedenten van de overledene komt de dichter van dienst vaak niet meer te weten dan de geboorte- en sterfdatum, een adres, eventueel een beroep. Veel meer is het meestal niet.           
Niettemin zijn vrijwel alle gedichten die tot nu toe in opdracht van de Eenzame Uitvaart zijn geschreven gedichten van hoog niveau.
Dat is misschien wel te verklaren: Het zou bijvoorbeeld een voordeel kunnen zijn om niet te veel van de overledene te weten, zodat al te sentimentele zaken achterwege blijven.
De dood in het algemeen, als thema, is de dichter niet onbekend. Alleen het woord al, dood, het meest doodse woord in onze taal. Leven levert als palindroom ten minste nog nevel op, daar kan een dichter wel wat mee, de nevel van het leven is zijn domein. Maar als je dood omdraait gebeurt er niets, dood blijft dood, vier nullen op rij met die twee staanders, als het hek van een kerkhof.
Beroemd zijn de regels van J.C. Bloem: Denkend aan de dood kan ik niet slapen / en niet slapend denk ik aan de dood. Van het omvangrijke oeuvre van de in zijn tijd beroemde dichter P.N. van Eijck kent men alleen nog het gedicht De tuinman en de dood. (Dat hij letterlijk overschreef  uit een roman van Jean Cocteau, die zich weer beriep op de Babylonische Talmoed. Maar dit terzijde.)

De tuinman en de dood

Een Perzisch Edelman:

Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik,
Mijn woning in: 'Heer, Heer, één ogenblik!

Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot,
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.

Ik schrok, en haastte mij langs de andere kant,
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.

Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan,
Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!' -

Van middag - lang reeds was hij heengespoed -
Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.

'Waarom,' zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
'Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?'

Glimlachend antwoordt hij: 'Geen dreiging was 't,
Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,

Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan,
Die 'k 's avonds halen moest in Ispahaan.' 

Als ik mezelf mag citeren, een kwatrijn dat ik jaren geleden schreef:

N.V. De dood

Het bedrijf van de dood
is zo verschrikkelijk groot
dat wie er niet wil komen
toch wordt aangenomen.

Onuitputtelijk is de anthologie van grafschriften. Ik noem er eentje, toegeschreven aan De Schoolmeester (pseudoniem van de Rotterdammer Gerrit van der Linden)

Hier ligt Poot.
Hij is dood.


In Amsterdam heeft de Eenzame Uitvaart om zo te zeggen een grote vlucht genomen. Daar worden jaarlijks zo’n dertig personen met een poëtische geste ter aarde besteld. Ter vergelijking: In Rotterdam hebben we in zeven jaar tijd tot nu toe 21 eenzame uitvaarten gedaan. Dat is, ik zei het in het begin al, een gemiddelde van drie per jaar. Dat is nogal een verschil. Waar het aan ligt weet ik niet. Het moet gezegd worden dat ook de luchthaven Schiphol tot het gebied van Amsterdam wordt gerekend. Daar wordt nog wel eens een anonieme bolletjesslikker dood gevonden.
In een grote havenstad als Rotterdam komen veel zeelieden, maar die hebben altijd op z’n minst een monsterboekje en leven per definitie in een groep, in een gemeenschap. Het zou kunnen dat er in Rotterdam minder eenzame mensen wonen. Of dat Rotterdam sowieso socialer en gezelliger is dan het zogenaamde joviale Mokum. Daar staat dan tegenover dat hier vorig jaar in de Jan Porcellistraat een vrouw is gevonden die tien jaar dood in haar huis heeft gelegen.

Tot slot: de titel van de voordrachten die traditioneel hier, in dit prachtige baarhuisje, worden gehouden is “Leven, dood en vooruitgang”. Over de dood en dus ook over het leven hebben we het gehad. Het is de taal zelf die het begin en het eind van het leven met het woord baren bij elkaar brengt. Waar we in deze eeuwige cyclus ‘vooruitgang’ moeten plaatsen is mij niet helemaal duidelijk. Het leven gaat door, zegt men troostend tegen iemand die een dierbare heeft verloren. Hoe het leven doorgaat wordt soms bepaald door een testament. Ik wil daarom eindigen met het gedicht:

Testament

Reeds lag hij geborgen in de schoot van moeder aarde,
toen zij de enveloppe vond waarop deze vier regels:
in deze zak zitten nog een aantal koffiezegels
van Douwe Egberts, die ik stiekem voor je spaarde.
Ik had je zo graag die elektrische molen willen geven
Als je hem nog hebben wilt, spaar dan zelf nog even.

28 oktober 2014

Markthal


Er is denk ik geen gebouw in het naoorlogse Rotterdam dat unaniem met zoveel enthousiasme is ontvangen als het nieuwe Centraal Station. De bouw heeft  een tijdje geduurd en tijdens de voorbereidende werkzaamheden vroeg menigeen zich argwanend af wat er uit die enorme put tevoorschijn zou komen. Maar nu het er staat is het moment van aankomst en vertrek voor elke reiziger een bijzondere belevenis. Zelfs de fietstunnel is een genot om door te rijden.
            Zal de Markthal eenzelfde ontvangst ten deel vallen? Aan het gebouw zal het niet liggen, want dat is van een kathedraalachtige allure. Vooral de kopse kanten met die enorme bogen van glas maken indruk. En binnen in dit ‘foodwalhalla’(vrij vertaald: voedselhemel, de paradijselijke variant van de voedselbank) is ‘het grootste kunstwerk ter wereld’ te bezichtigen Verbleekt de Taj Mahal daarbij tot een boerenschuurtje en de Chinese Muur tot een lullig schuttinkje?
            Hoe dan ook, de Markthal zal ongetwijfeld veel toeristen trekken. Maar zal dat ook wat opleveren? Veel dagjesmensen, bezoekers van bezienswaardigheden, brengen hun eigen brood en drinken mee van huis omdat de prijzen van zelfs de eenvoudigste versnapering overal de pan uitrijzen.
De gedachte bestaat, hoorde ik zo hier en daar, dat de kooplui van de bestaande markt in de Markthal komen. Maar dat kan ik me niet voorstellen. Kunnen die dat betalen dan? Misschien is het woord Markthal hier enigszins misleidend, want deze Markthal gaat zeven dagen in de week open en heeft vaste ‘winkels’ en vaste ‘winkeliers’.
Een gewone markt is ambulant, verplaatsbaar. De kooplui staan de ene dag hier, de andere dag daar. En altijd buiten, in weer en wind, bij hittegolf en vrieskou. Het is ploeteren en sappelen maar het idee van ongebondenheid en vrijheid ligt voorhanden. ’s Morgens vroeg wordt hun toko opgebouwd en ’s avonds weer afgebroken. Daar hebben ze geen omkijken naar.
            Ik denk dat ik nu zo’n veertig jaar op de markt op de Binnenrotte kom. Vakanties uitgezonderd. Elke zaterdag om een uur of negen, dan is het nog lekker stil. Boodschappen doen en daarna een kop koffie drinken met een aantal vrienden.
Na zoveel jaren leer je wel waar je je spullen moet halen. Voor de verse vis ga ik naar de kraam van Taal, een stelletje Scheveningse koppen, maar vaklui en kwaliteit. Voor de gerookte zalm, makreel, haring en garnalen is de jongste op een na van de Rotterdamse visboerendynastie Gundlach mijn favoriet en aardappelen en uien haal ik bij zijn buurman Jo uit Strijen.
            Als de r in de maand is staan de dames Kik uit Bruinisse weer op de markt:

            Twee Zeeuwse dames in een mosselkraam
Het kan niet anders of Kik is hun naam.
Ze verkopen mosselen per kilo in een zak
Maar heren, let op, de mossel is een afrodisiac.
Als je er veel eet sta je als een ouwe viezerik
Elke dag weer bij die mosselkraam van Kik.
           
Op de markt is je gulden een daalder waard. Als we de euro niet hadden.






17 december 2013

Ramkoers

 Op een mooie herfstdag fietsten we langs de Oude Maas bij Rhoon. Eigenlijk wilden we met het Rhoonsveer naar Oud-Beijerland, maar dat ging pas over twee uur. Dus besloten we even te rusten en langs de Rhoonse grienden via Barendrecht terug te fietsen naar Rotterdam.
            We zaten een tijdje op een bankje naar de voorbijvarende schepen te kijken. De zon streek genadig over land en water. Tankers gleden voorbij. De gedachte dat zo’n ding kan ontploffen is dan nooit ver weg. Grote en kleine binnenvaartschepen voeren af en aan, de meeste met een auto geparkeerd op het dek. Allemaal werkboten met de drang van een besteldienst.
Plotseling verscheen er een mooi, hoog schip in ons blikveld. Een schip waar je uit beleefdheid geen schuit tegen zou zeggen. Een zwarte romp met een gele waterlijn en goudkleurige versierselen op de boeg en achtersteven. Twee masten en een imposante zwarte schoorsteen. Er stond geen naam op of wapperde er een vlag van vreemde komaf. Maar toen het dichterbij kwam en voor de plek waar wij zaten langs voer, besefte ik dat het de Buffel moest zijn, het museumschip dat veertig jaar lang in de Leuvehaven in Rotterdam heeft gelegen.
Omdat het daar in een hoek bij het Maritiem Museum aan de kade lag, kon je het nooit helemaal zien. Nu toonde het zich in zijn volle omvang. Langzaam maar gestaag trokken de sleepboten het schip het Spui op en verdween het zodanig uit het zicht dat we een tijdje alleen de masten nog boven het land zagen uitsteken. Op weg naar Hellevoetsluis. Want de havenstad Rotterdam heeft zijn museumschip aan die gemeente verkocht
Waren wij hier getuige van de uitvaart van een stuk Rotterdams cultureel erfgoed? Terwijl nieuwe kantoortorens de gaten in de skyline opvullen, alsof er geen crisis is en er een nijpend gebrek aan kantoorruimte bestaat, wordt er op een lager niveau flink opgeruimd. Een paar theatergezelschappen is al verdwenen, de prille ‘filmindustrie’ is in de knop gebroken en kunstenaars kunnen de huur van hun atelier in oude schoolgebouwen niet meer betalen omdat de gemeente er luxe appartementen van wil maken. Maar wat is de luxe van een stad die zijn cultuur opruimt? Een vlag op een modderschuit.
In het Schielandshuis, waarin tot voor kort het Historisch Museum was gevestigd, zal binnenkort wel een Mac Donalds of een Kentucky Fried Chicken komen Kan het oudste gebouw van Rotterdam tot Obesitashuis worden omgedoopt.
Ik zal niet beweren dat de Buffel mijn favoriete museum was. Maar toen mijn kinderen klein waren ben ik er toch vaak op geweest. Vele generaties hebben op de Buffel kennisgemaakt met het zeemansleven. Of beter, met het matrozenbestaan, want de Buffel was een oorlogsschip, een ramschip om andere schepen de grond in te boren.
Rotterdam ligt qua cultuur op ramkoers. In 2001 waren we nog culturele hoofdstad van Europa, nu met moeite de hoofdstad van Zuid-Holland-Zuid.
Hellevoetsluis is een stuk interessanter geworden. .



‘Kijk ik es fijn gaan op de Lijnbaan’

publicatie in 60 jaar Lijnbaan, het hart van de Rotterdamse wederopbouw

Nog jaren na de vernietiging van de binnenstad van Rotterdam op 14 mei 1940 werd er in menig huiskamer getwist, zo niet ruzie gemaakt, over de vraag waar een bepaalde winkel, een kruidenier, een waterstoker, een kledingzaak, etc. had gezeten.
Op de hoek van die en die straat, een paar panden naar links of naar rechts of drie blokken verderop? Liep de Doodkistensteeg van de Hoogstraat tot de Kipstraat of kwam hij uit op de Goudsesingel?
Het was de tijd dat vader alles beter wist, en omdat ze tijdelijk inwoonden bemoeide opa zich er ook mee die een nog ouder verleden in herinnering bracht. Maar moeder had altijd de boodschappen gedaan, dus die had het laatste woord.
Veel deed het er trouwens niet toe of je wist waar de melkboer of de slager had gezeten, want weg was weg en toen de puinhopen waren opgeruimd, groeiden er gras en onkruid op de grote lege vlakte van de stad die er niet meer was. Op de plattegrond tekende zich vaag het stratenpatroon van de oude binnenstad af.
Men sloeg zich zo goed en zo kwaad als dat ging door het dagelijks leven, oude gewoonten werden op andere plaatsen hervat. Moeder deed nu boodschappen bij winkels in straten die voorheen buiten het centrum lagen en in de noodwinkels die op verschillende plaatsen in de stad waren opgetrokken.  
De binnenstadbewoners waren noodgedwongen verspreid over de diverse wijken buiten het centrum gaan wonen of waren naar elders vertrokken. Niet alleen het hart was uit de stad gerukt, de oorlog sloeg ook diepe wonden in de ziel van de Rotterdammers. Ze waren hun centrifugale  midden kwijt, hun Coolsingel, hun Hoogstraat en al die benoemde en onbenoemde plekken die een stad tot een stad maken.
De terreur van de Duitse bezetters dreef hen naar het dieptepunt van wat later de Hongerwinter zou gaan heten. Mensen aten bloembollen, honden en katten en stookten het meubilair op. Velen stierven de hongerdood, anderen overleefden ternauwernood. Maar langzaam krabbelde men uit die put van ellende op, bij wijze van spreken gesterkt door het Zweedse wittebrood waarvan velen dachten dat het als manna uit de hemel was neergedaald, maar in werkelijkheid in zakken meel per schip in Delfzijl was aangevoerd.  
Na de euforie van de bevrijding nam iedereen zijn oude positie weer in, al werden kwade elementen, voor zover niet meer bruikbaar, voor lange of kortere tijd buiten de samenleving geplaatst.
Nederland kwam als een uitgemergeld land uit de oorlog tevoorschijn, Rotterdam bovendien met het verlies van zijn kern, maar ook met de opdracht de stad weer op te bouwen.
In het eerste oorlogsjaar waren er al plannen gemaakt voor de wederopbouw van de stad. Er was een basisplan, waarover verschil van inzicht en aanpak was. Gebrek aan materialen stagneerde de werkzaamheden. Bovendien moesten eerst de havens en de industrie worden hersteld.
Niettemin klonk in de naoorlogse jaren het gebonk van de heimachines, het getik van de metseltroffels en het gereutel van de cementmolens als een symfonie in de grote lege openluchtzaal van de stad in wederopbouw. Menigmaal werd de vlag gehesen en het jeneverglas geledigd als het hoogste punt van een gebouw was bereikt.
Voor de gewone man was het niet helemaal duidelijk hoe de nieuwe stad er uit zou gaan zien. Maar bij elke bouwput was men nieuwsgierig wat daaruit tevoorschijn zou komen. Langzaam, heel langzaam ontstond er iets dat op een stadscentrum begon te lijken.
 Op de tentoonstelling ‘Rotterdam Ahoy!’werd in 1950 de voltooiing van de Rotterdamse haven gevierd. Drie jaar later voltrok zich de Watersnoodramp die de Zuid-Hollandse en Zeeuwse delta onder water zette en vele doden eiste. Een deel van de talloze evacués werd in de oude Ahoyhal op het Land van Hoboken opgevangen en vandaar uit naar adressen in de stad en omstreken gebracht.
1953 was een gedenkwaardig jaar voor Rotterdam. In mei werd op de Leuvehaven het beeld ‘De verwoeste stad’ van Ossip Zadkine onthuld, een geschenk van warenhuis De Bijenkorf aan de stad.
Op 9 oktober 1953 werd de Lijnbaan geopend.
Daarmee kreeg Rotterdam iets van zijn kern terug. Het was een begin,  maar de kiem was gelegd om verder uit te groeien tot een centrum. De Rotterdammers konden weer naar een plek om te zien en gezien te worden. Dichter Jules Deelder herinnerde zich jaren later dat hij als jongetje met zijn vader op de Lijnbaan de ‘levende legende' Faas Wilkes tegenkwam en de mannen elkaar in het voorbijgaan met een ‘Dag Arie’ en een ‘Dag Faas’ groetten.
 In de Lijnbaan Post, het nieuwsbulletin van het bouwproject, werd de winkelpromenade aangeprezen als ‘Europe’s Fifth Avenue’, naar de chicste en duurste winkelstraat van New York, zo niet van de wereld.
Rotterdam is nooit te bescheiden geweest om zich met wereldsteden te meten. De Lijnbaan, zoals die spiksplinternieuw was opgeleverd, was inderdaad geen gewone winkelstraat, een kruidenier, een bakker of een slager was er niet te vinden. Dat was kennelijk ook niet nodig, want er woonden nauwelijks mensen in de omgeving.
Het idee van de cityvorming naar Amerikaans voorbeeld sloot een intensieve bewoning van de binnenstad uit. Bankgebouwen, kantoortorens en warenhuizen vulden gaandeweg de ruimte, brede autowegen leidden naar de woongebieden.
Maar iedereen kon een kijkje gaan nemen op de Lijnbaan waar de bezoekers in een decor van schitterende etalages werden verwelkomd. Het hogere segment van de middenstand, dat voor de oorlog merendeels aan de Noordblaak gevestigd was geweest en lange tijd een onderkomen in  noodwinkels had gevonden, toonde hier zijn koopwaar. Niet de eerste levensbehoeften, maar de luxe artikelen. Een teken dat de welvaart onder de Rotterdammers toenam.
Voor de generatie die de crisis van de jaren dertig, de oorlog, de Hongerwinter en de naoorlogse schaarste had meegemaakt, moet de winkelpromenade een sprookjesachtig aanzien hebben gehad. De Lijnbaan werd een begrip. In het populaire radioprogramma In Holland staat een huis, waarin de belevenissen van de familie Doorsnee ten gehore werden gebracht, zong Lia Dorana (artiestennaam van de Haagse Beppy van Werven): ‘Ik ben Alie Cyaankali /De gevaarlijke vrouw van Rotterdam / Kijk ik es fijn gaan / op de Lijnbaan / Ik zet iedereen in vuur en vlam!’
IJzersterke regels die iedereen kon meezingen. De Lijnbaan stond er  mee op de kaart. Maar gevaarlijke vrouwen op de Lijnbaan? Deftige dames en keurige huisvrouwen uit Blijdorp, Hillegersberg en Kralingen, maar zichtbaar gevaarlijke vrouwen waren er op de hele Lijnbaan niet te vinden. Misschien had Annie M.G.Schmidt de roemruchte Hamburgse Reeperbahn (Duits voor lijnbaan, touwslagerij) in gedachten toen ze de tekst schreef.
Met de jaren werd de Lijnbaan en zijn omgeving het hart van winkelend Rotterdam. Het schijnt dat stedenbouwkundigen en architectuurkenners uit de hele wereld kwamen kijken om met eigen ogen te zien hoe Rotterdam dit verkeersvrije wereldwonder in zijn nieuwe binnenstad had geïmplanteerd.
Toen de nieuwigheid er enigszins af was, kwam er ook kritiek. Het bleek dat de promenade wel erg eenzijdig op het winkelen was ingericht, al kon je hier en daar een kop koffie met een gebakje nuttigen of onder de klanken van een belegen orkestje bij Ruteck’s een maaltijd verorberen. Er waren bloembakken en kooien met papegaaien en bij het lieflijke beeld ‘Spelende beertjes’, een geschenk van de stad Oslo, op de kruising van de Lijnbaan en de Korte Lijnbaan werden wellicht amoureuze afspraakjes gemaakt
Buiten de openingstijden van de winkels, ’s avonds na zessen en op de lange, kooploze zondagen van die jaren, was er behalve naar de etalages kijken niets te doen en kon je het spreekwoordelijk kanon afschieten zonder iets of iemand te raken.
 Eind jaren vijftig, begin zestig werd de  Lijnbaan het domein van ongewenste elementen. De jeugd die in toenemende welvaart opgroeide, bewoog zich brutaal en ongemanierd tussen ijssalon Capri aan de Karel Doormanstraat en de broodjeszaak De Turk aan de Kruiskade. Het waren voornamelijk scholieren en omdat de zwarte coltrui en nauwe spijkerbroek de favoriete dracht was, werden ze ‘artistiekelingen’ genoemd. Ze werden uitgedaagd door de nozems of vetkuiven die van de West-Kruiskade en omgeving richting Lijnbaan kwamen. De ‘Lijnbaanjeugd’ werd een begrip om rekening mee te houden bij gezagsdragers en hulpverleners. In dat milieu speelt zich de detective-achtige  roman ‘Lijnbaan-Djungel’ van John den Admirant af, die ‘grotendeels geschreven werd in een Lijnbaanbar’.
Er werden wel pogingen gedaan om iets van een hogere cultuur in te brengen. Op de Korte Lijnbaan was op een verdieping een zaaltje ingericht voor het exposeren van beeldende kunst en ik herinner me een opening van een expositie van de Rotterdamse kunstenaar Hans Hollenbach in de kelder van de herenmodezaak House of England. De jonge dichter Cornelis Bastiaan Vaandrager verscheen daar als eerste en enige in een nauwsluitend pak van glimmend donkerblauw leer, naar het voorbeeld van de Engels-Amerikaanse rocker Vince Taylor en vervaardigd in het naaiatelier van Puck Kroon op Katendrecht. De pocketkelder van Donner, waar de moderne literatuur werd aangeboden, kon in die tijd als een cultuurpaleis worden beschouwd. En voor sommigen als een paradijs waar je gemakkelijk met een boek onder de coltrui of regenjas langs de kassa kon.
Op de een of andere manier had elke Rotterdammer wel iets met de Lijnbaan. Zelf maakte ik er in de jaren zestig als student van de Academie van Beeldende Kunsten straattekeningen,  tot de winkeliers de politie waarschuwden en ik werd weggestuurd. Jules Deelder dichtte tezelfdertijd:

Impressie //  We liepen./ We liepen door./ We liepen door de Lijnbaan. // We waren./ We waren stoned. / We waren zo stoned als een aap.
Met de komst van het Lijnbaancentrum creëerde de Rotterdamse Kunststichting een interessante expositieruimte. Maar evenals de daaronder gelegen bioscoop het Lijnbaan Theater en vervolgens de jazzclubs Mephisto en Thelonius bleek ook dat niet bestand tegen de eisen van hoge huur en commerciële haalbaarheid. Cultuur en commercie, dirigent Eduard Flipse zei het al: als een musicus en een havenbaron tegelijk in het water vallen zal men de laatste er het eerst uithalen.
De Lijnbaan bestaat nu zestig jaar De kracht van het experiment is uitgewerkt en is als het ware ingehaald door de wet van de remmende voorsprong, die inhoudt dat men berust in een eenmaal ingenomen koppositie en door anderen wordt voorbijgestreefd. Elke stad, elk dorp heeft tegenwoordig zijn verkeersvrije winkelstraat, Het zou vreemd zijn als er in al die jaren niets veranderd zou zijn. Het winkelen is shoppen geworden. Het publiek is veranderd en de winkels hebben zich aangepast. De Lijnbaan is nu een deel van het winkelhart van Rotterdam, een straat in de stad zoals de ontwerpers in de jaren vijftig voor ogen stond.



13 december 2013

De grote putropolitaan

lezing bij het verschijnen van deel 10 van de correspondentie van Desiderius Erasmus, Brieven 1356-1534, een uitgave van AD. Donker, Rotterdam, 2012


Rotterdam

Alleen Erasmus, een mangaanbronzen standbeeld,
dat een blad omslaat op alle hele uren,

lovend de zotten, de dwazen, de narren, de malle
moertjes en stomme vaders,

lovend de morsige, gebogen, ellendige, rimpelige,
kaalhoofdige, tandeloze, godgeleerde grijsaards,

zijn collega’s, die zich afvroegen, in alle ernst,
in prismapockets met plastic omslag,

of God de gestalte van een vrouw kon aannemen, van
een duivel, een ezel, een pompoen of een keisteen.

Want, zeiden zij, hoe moet een pompoen gepreekt
hebben en hoe wonderen verricht?

En hoe had hij moeten worden gekruisigd? Gij.. gij …
hoe zal ik u anders noemen dan: grote zotten?

29 mei 1527 schrijft hij dan aan Nicolaas Cannius,
Erasmus, de grote putropolitaan,

die in Frankrijk woonde, in Italië bij de mensen,
tenslotte in Bazel waar hij stierf:

‘Gij moet volgens mij geen kosten maken
om Holland terug te zien…’


Dit gedicht, dames en heren, schreef de Rotterdamse dichter Riekus Waskowsky in de jaren zestig van de vorige eeuw. Het is het eerste gedicht van zijn debuutbundel Tant pis pour le clown, uitgegeven door De Bezige Bij in 1966.
Waskoswsky debuteerde  tamelijk laat, hij had in Amsterdam gestudeerd, in Groningen gewoond, hij verdiende een tijd de kost als slaapwagenconducteur voor de Compagnie Internationale des Wagons-Lits et du Tourisme en keerde in de jaren zeventig terug naar zijn geboortestad. In die tijd heb ik hem leren kennen.
Waskowsky hield wel van een beetje grootspraak, grote namen en gebeurtenissen uit de geschiedenis, uit de kunst en de wetenschap in verband brengen met trivialiteiten. In zijn debuutbundel was dat een zeer geslaagd procedé; vaak met een komische uitwerking, in zijn latere werk overheersen de trivialiteiten. Een veel geciteerd gedicht die  periode is

Aars Poetica

Dichten is net als koken:
je pleurt maar wat in de pan

als je koken kan.

Hij verwarde het portie roem dat hem met zijn debuut ten deel was gevallen met een zekere arrogantie die hem, vond ik, niet stond. Hij speelde op zijn manier de gevierde dichter. Maar daar moet je in Rotterdam niet mee aankomen. Niettemin nam hij zijn kunst serieus. Maar hij leefde ongezond, hij dronk veel, rookte tabak, hasjiesj en weed en waarschijnlijk nam hij af en toe ook een opwekkend pilletje. Dat was allemaal heel normaal in die tijd, zeker in de artistieke en literaire kringen waarin hij verkeerde. Maar in combinatie met de astma of een soortgelijke ziekte waaraan hij leed was dat fataal. Tijdens een potje klaverjassen in het huis van zijn ouders aan de Spangensekade werd hij onwel en stierf kort daarna, nu 35 jaar geleden, in 1977, 45 jaar oud.
Wellicht op dichters in het algemeen, die in de regel een klein publiek hebben, maar op Riekus Waskowsky in het bijzonder, is van toepassing wat Erasmus in de Lof der Zotheid schreef over bepaalde schrijvers: “Zij martelen zich immers voortdurend af: ze voegen toe, veranderen, strepen door, schrijven het toch weer, beginnen opnieuw, werken om, laten het lezen, leggen het voor jaren in de la, en nooit is het hun naar de zin. Zo betalen zij voor hun onbeduidende beloning, d.w.z. een lofprijzing (maar dan van heel weinigen) zo’n hoge tol: zoveel nachtwerk, het aanzienlijke verlies van dromen – het heerlijkste dat er bestaat – zoveel zweet, zoveel martelingen! Tel daar bij op het verlies aan gezondheid, de aantasting van het uiterlijk voorkomen, oogziekte of zelfs blindheid, armoede, nijd, het gemis aan plezier, voortijdige ouderdom, een vroege dood en wat dies meer zij. Zoveel ellende meent die wijze te moeten betalen om door een of andere leepoog te worden gewaardeerd.” (einde citaat)
Horen we hier niet een verre voorloper van een criticus als Gerrit Komrij, met wie Waskowsky bevriend was, en die in zijn necrologie schreef dat hij, Waskowsky, ten prooi was gevallen aan zijn eigen talent, aan zijn drang naar precisie en aan Rotterdam, waar ze er, aldus Komrij, voor elke dichter drie ambtenaren voor Poëtische Zaken op na houden.
Overbodig te zeggen dat ‘Rotterdam’ het gedicht dat ik zojuist reciteerde, is geïnspireerd op Erasmus, in het bijzonder op de Lof der Zotheid. Maar Waskowsky zal evenzeer de biografie van Erasmus er bij hebben gehaald, misschien in een prismapocket met plastic omslag.
In 1985 heb ik voor de uitgeverij Bert Bakker zijn ‘Verzamelde gedichten’ bezorgd. Destijds heb ik me afgevraagd wie die Nicolaas Cannius toch wel geweest mocht zijn. Maar daar kwam ik toen niet achter. Misschien niet goed gezocht, in ieder geval niet gevonden. In de tien tot nu vertaalde brievenboeken van Erasmus komt zijn naam niet voor in de lijst van correspondenten. Maar dankzij het onvolprezen digitale Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, weet ik nu dat Nicolaas Cannius, die leefde van 1504 tot 1555, een godgeleerde was die door Erasmus als zogenaamde ‘famulus’, wat, denk ik, ruwweg te vertalen is met ‘letterknecht’, werd uitgekozen om de Griekse handschriften af te schrijven.
Erasmus prees Cannius, maar hij werd er ook van verdacht de  man te hebben bespot om zijn grote neus, zijn donkere gelaatskleur en zijn eigenaardige hoed. Wie de brieven van de grote Erasmus leest zal hem zijn kleinigheden niet ontzeggen.
En dan het woord putropolitaan. In welke zoekmachine ik het woord ook intikte, telkens kreeg ik de verwijzing naar het Rotterdamse letterentijdschrift Passionate, waarin het gedicht van Waskowsky werd gepubliceerd, en naar de notulen van de Gemeenteraadsvergadering van 24 augustus 2000, waar het gedicht door de toenmalige wethouder Kombrink werd voorgelezen.
Uiteindelijk gaf de taalkundige en directeur van het Rotterdammologisch Instituut mr. Jan Oudenaarden de verklaring. Het moet een maaksel van Riekus zelf zijn, misschien kreeg hij het idee van de Surinamers, die Rotterdam in het Sranang pori foto noemen, pori betekent rot, foto = stad. Aldus Rottestad. Amsterdam is bigi foto, grote stad.  Putro, putror is Latijn voor stank, rot of rotte, en dat gevoegd bij polis, Grieks voor stad, maakt Putropolis, krijgen we eveneens Rottestad, dus de grote Putropolitaan betekent dan gewoon de grote Rotterdammer.

Er zijn vele gedichten en verhalen over Erasmus geschreven, zijn standbeeld is in allerlei toonaarden bezongen. De meeste gaan over die grote geleerde, over die grote zon die hier oprees, en in Basel onderging, zoals Oudaen voor zijn sokkel schreef. Maar dat zijn min of meer verplichte nummers, gelegenheidsverzen, reisverslagen.
Waskowsky schreef onverplicht, hij is met zijn gedicht Rotterdam een voorbeeld van hoe elke Rotterdammer een Erasmiaan is. Als hij in Groningen was geboren en opgegroeid, zou hij misschien over de Martinitoren of over het Peerd van Ome Loeks hebben geschreven, maar nooit zo’n treffend vers over Erasmus.
            Het is bekend, er is ooit aan getwijfeld, er is laatdunkend over geschreven en gesproken of Desiderius Erasmus wel in Rotterdam geboren zou zijn en niet in Gouda, zoals daar tot op de dag vandaag nog wordt beweerd. De Gouwenaren zijn er een hele kaarsenindustrie voor begonnen om dat sprookje bij te lichten.
Maar het is waar, zijn moeder kwam uit Gouda en ging naar Rotterdam om te bevallen, waarschijnlijk om de schande van een ongeëcht kind te ontlopen; zijn vader was priester. De kleine Erasmus heeft hier de eerste jaren van zijn leven gewoond, tot de familie naar Gouda terugkeerde. Hij is daarna nooit meer in Rotterdam geweest. Maar waar het om gaat is dat hij zich later als volwassene Erasmus Roterodamus, Erasmus van Rotterdam, wilde noemen. De stad heeft veel aan hem te danken.
Het doet er eigenlijk niet toe of hij hier wel of niet geboren is. Zoals het er ook niet toe doet of Bernadette Soubirous de moeder Gods in die grot in de Pyreneeën werkelijk heeft gezien, het gaat erom of de mensen het geloven. Gerard Reve had in een visioen of in ieder geval met een paar glazen te veel op, een gesprek met de maagd Maria, die zich niet kon herinneren ooit in Lourdes te zijn geweest.
In het boek ‘Waar eens Troje lag’ probeert de Zeeuwse ingenieur Iman Wilkens aan te tonen dat Homerus uit Middelburg kwam. Een aardige maar krankzinnige theorie natuurlijk, maar aangezien ik zelf een halve Zeeuw ben, staat het historische gezelschap van de blinde bard me wel aan. In Vlaanderenland wordt beweerd dat Shakespeare uit Antwerpen kwam. Kortom, Erasmus was hoe dan ook een Rotterdammer en elke Rotterdammer is, zoals gezegd, een Erasmiaan.
Velen hebben zich van zijn naam bediend. Bijvoorbeeld: de meelhandelaar Abraham van Stolk Czn. (1874-1951), die in zijn vrije tijd boeken en pamfletten schreef onder het pseudoniem ‘Ein Narr aus der Stadt des Erasmus’ en na 1938, toen het Duits een verdachte taal werd, in het Nederlands als ‘Een nar uit de stad van Erasmus’.
            Kleine kinderen krijgen te horen dat de mangaanbronzen Desiderius, astie de klok hoort slaan, een bladzijde van zijn boek omslaat. Hoewel Constantijn Huygens in 1660 nog dichtte: “Erasmus zaliger, siet zijn versufd gelaet; Hij staet en mijmert en vergeet sijn blad te keeren.”
            Met de naam Erasmus is iets geks aan de hand. Afkomstig van het Griekse ‘erasmios’, wat ‘beminnelijk, aanvallig’ betekent, naamgever van een bisschop, martelaar en heilige uit de vierde eeuw na Christus, en als zodanig noodhelper en patroon van de zeelieden, werd de ongeëchte zoon van een Goudse chirurgijndochter en een priester in Rotterdam Erasmus gedoopt. Later voegde hij daar zelf Desiderius aan toe. Pas op zijn veertigste, als hij in Parijs woont en zijn roem toeneemt, gebruikt hij voor het eerst de volle naam Desiderius Erasmus Roterodamus.
            Er zijn verspreid over het land 117 mensen die Erasmus als familienaam dragen, waarvan 11 in Rotterdam. Als voornaam, als jongensnaam, was Erasmus in zijn tijd wellicht populair, op z’n minst gebruikelijk. Zelfs in mijn eigen stamboom, die voornamelijk vrucht heeft gedragen door tal van Lenen, Wimmen, Corren en Arenden, komt een keer een Erasmus voor.
Tegenwoordig geeft de databank van het Meertens Instituut aan dat de populariteit van de voornaam Erasmus 0, 0009 procent is. Volgens een meting van 2010 komen er in Nederland acht personen voor die Erasmus heten, en die wonen niet in Rotterdam, maar alle acht in Amsterdam.
            En toch klinkt de naam Erasmus in Rotterdam dagelijks ontelbare keren. Hoe vaak zal de telefoon niet worden opgenomen met “U spreekt met Erasmus”, Erasmus Dit of Erasmus Dat. Bij het Erasmus Medisch Centrum en zijn vele afdelingen, bij het Erasmiaans Gymnasium, bij een van de vele ondernemingen die naar hem zijn genoemd en met zijn naam goede sier maken, zoals daar o.a. zijn: Erasmus Trading Rotterdam, Erasmus Advocatenkantoor, Erasmus Rijschool, Erasmus Koeriers, Erasmus Taxibedrijf, Erasmus Dental Clinic, Erasmus Warehousing etc. etc. Ik telde in het telefoonboek ruim dertig afzonderlijke bedrijven die zijn naam dragen. Daarnaast hebben we natuurlijk nog de Erasmusstraat in het Oude Noorden (overigens een klein straatje voor zo’n grote man) en de Erasmusbrug.
            De geschiedenis van zijn standbeeld is een verhaal apart. Daar hebben we nu geen tijd voor. Maar we kunnen zeggen dat met het mangaanbronzen beeld van Hendrick de Keyser, dat in 1622 op de Grot Markt werd geplaatst, het eerste monument voor de grote humanist en filosoof werd opgericht. In de Laurenskerk is nog de grafsteen te zien waaronder de bronsgieter van het beeld, Jan Cornelisz. Ouderogge, begraven heeft gelegen.
Het tweede monument is de Erasmus Bibliotheek die onder klimatologische condities in de Gemeentebibliotheek wordt bewaard. Het ziet er naar uit dat die nu eindelijk voor het publiek toegankelijk wordt gemaakt.
Het is met de filosofen die de naam van Rotterdam over de wereld hebben verspreid enigszins vreemd gesteld. Erasmus, de filosoof van de Renaissance, schreef in het Latijn, per saldo zijn er niet veel mensen die dat kunnen lezen. Pierre Bayle, de voorbereider van de Verlichting, schreef in het Frans en is tot nu toe mondjesmaat in het Nederlands vertaald
Huizinga stelde in zijn voortreffelijke biografie van Erasmus al de vraag of Erasmus en de zijnen als wegwijzers der beschaving niet op een dwaalweg waren beland. Was het de echte werkelijkheid die zij volgden? Was hun hoogmoedige latiniteit niet een noodlottige vergissing?
De brievenboeken geven deels het antwoord. Hij schreef in het Latijn, de lingua franca van het beschaafde Europa, anders was hij nooit zo beroemd geworden. Maar in de vertaalde brieven zien we toch een Hollander optreden, en als het niet zo chauvinistisch klonk, zou ik zeggen, een Rotterdammer, alsof de asem van Rotte in de buurt van zijn geboortehuis hem had ingeblazen dat je wel geleerd kon doen en met de groten der aarde kon verkeren, maar dat je de goegemeente toch zo nu en dan eens flink de waarheid moest zeggen.
Het derde grote monument dat zijn dankbare geboortestad nu bezig is voor hem op te richten, is zonder twijfel de uitgave van zijn brieven. Dankzij de inspanning van de Stichting ter bevordering van de volledige uitgave van de correspondentie van Desiderius Erasmus Roterodamus, het voortreffelijke werk van de vertalers en de redactieraad en niet in de laatste plaats dankzij Willem A. Donker, reeds bekroond met de ongedragen Erasmusspeld, leren we de echte Erasmus en zijn tijd kennen, de eerste President van de Republiek der Letteren.
Dankzij het uitgevershuis Donker zal het Licht van de zon die hier oprees nog lang bij ons blijven.

lezing bij het verschijnen van deel 10 van de correspondentie van Desiderius Erasmus, Brieven 1356-1534, een uitgave van AD. Donker, Rotterdam, 2012